1.

 

Ik geloof in mijn angst. Nooit is de angst mij zo door het lichaam geschoten. In mijn verstijfde ledematen woedt het brandende bloed door mijn overwerkte spieren. Ik loop langs het rode veld van vlaggen en mensen in gelid. Ergens daarboven spreekt onze dictator, de held van het volk. Nog geen week geleden is de angst gekomen, in de vorm van een traag opkomende vloed. Langzaam waste het de haat uit mijn hart, terwijl ik langs de DZM, het Koreaanse Ijzeren Gordijn, reis naar mijn werk en ook weer terug. Het is een busrit van meer dan een uur en deze onderneem ik in alle vroegte, als het gele licht van de zon zich langs de bergen een weg baant. Hier is niet het ruisen van de zee, maar de stilte die er hoort te zijn tijdens de reis. Ik sta, want ik ben nog jong.

 

Althans, jonger dan de meeste van mijn collega’s. Onder mijn uniform draag ik een bus pepperspray. Verboden, maar zonder voel ik mij nog onveiliger. Iedere dag maak ik de oversteek. Iedere dag kan de laatste zijn, maar mijn sterfelijkheid op deze lange rechte weg voel ik nu pas. En het is niet de angst voor mezelf die ervoor zorgt dat ik ga, het is de angst voor mijn familie, mijn ouders. Het is onderweg naar het Kaesong industriegebied, waar ik ben gaan werken om contacten op te doen in Zuid-Korea. Want sinds het nieuwe regime weet ik niet meer waar ik heen moet. Hier lijkt het of ik een keuze heb, ook al is de keuze voor mij gemaakt. Want het DZM zal ik nooit volledig over kunnen steken. Het is een verkeerde stap die er voor zorgt dat zelfs mijn resten misschien nooit gevonden zullen worden. Toch stap ik in de bus, want aan het einde van de busrit is er, nee, was er nog het gevoel van vrijheid.

 

Als het helle licht van de ochtend de ramen van de bus eindelijk verwarmd en onze adem niet meer als wolkjes voor ons uitdrijven, lopen we, twee aan twee, naar het inkloksysteem. Het luide klikken van het stempelapparaat klinkt als een donderslag bij heldere hemel, keer op  keer. Bij iedere deur staat gewapende beveiliging, maar ik ken ze en mag altijd doorlopen. Dan sta ik aan de lopende band. Met soms tegenover mij iemand die durft te lachen, soms durft te praten. Maar meestal heerst er de stilte, afgezien van de machines. Ik weet eigenlijk niet wat ik maak. Ik sta hier, en soms sta ik daar. Vragen stellen doe ik niet. Opvallen is niet hoe het hoort. Maar de angst begon met het trillen van de aarde. Langzaam schokte de vloer, steeds harder. Het loeien van het alarm begon en de lichten vielen uit. Behalve de rode lampen, die zwaaiend het gevaar verkondigen. Maar rennen mag ik niet. Ik stel me op, twee aan twee lopen we naar buiten, door dezelfde deur. We moeten ons nog uitklokken, terwijl de luidsprekers galmen en in een warboel van woorden duidelijk proberen te maken dat dit het einde van de samenwerking is. In de andere gebouwen, de gebouwen waar de Zuid-Koreanen werken is er paniek. Mensen rennen door elkaar heen, tassen worden heen en weer geslingerd. Iedereen stapt in auto’s en scheuren weg. Sommigen lopen met computers onder de armen. Het lijkt alsof bij hen alle gebouwen worden uitgeruimd. Verbouwereerd sta ik te treuzelen, tot mijn metgezel me een snelle trap tegen mijn scheen geeft. Ik was te lang stil blijven staan. Dankbaar tracht ik zijn blik te trekken, maar zijn aandacht is gericht op het in de pas blijven lopen. Een paar uur later haalt de bus ons eindelijk op.

 

Nu, een week later, loop ik langs het rode plein, waar de kleur van bloed de zogenaamde democratische staat tart en op het uitspreken daarvan staat een straf die niet alleen mijzelf treft, maar mijn familie. Hoeveel jonge mensen zijn er al weggehaald uit ons kleine dorp? En enkel de verhalen komen terug, de lichamen, de mensen verdwijnen van de aardbodem. En ik weet van de concentratiekampen die verschuild in de bergen ieder van hun menselijkheid ontdoen. En ik vraag me af wie er onmenselijker is, de lege hulzen die achterblijven na het martelen? Of de militie die na een dag hard werken de deur achter zich dichttrekken, en met dezelfde armen hun kinderen omhelzen, of hun vrouw liefkozen met vingers waar het bloed dagelijks van afgewassen moet worden?

 

De zee van rood bestaat niet uit individuen. Het is een grote massa, opgezweept en gedachteloos. Het is hun heilige zwaard, het heilige zwaard dat de oorlog verkondigt aan de rest van de wereld, het heilige zwaard dat in Hiroshima al het leed heeft veroorzaakt. Het heilige zwaard dat de economische belangen van een ieder ondermijnt, dat het land naar de afgrond laat glijden. En ik hoop maar dat dit niet doorschijnt in mijn ogen, want ook ik zal onderdeel zijn van de militie. Voor mijn familie.

 

 

2.

 

Het zijn haar zachte, ronde vormen. Onder de lagen van haar zwarte gewaad, haar haren bedekt door de Burka, duwen haar heupen zachtjes tegen de stof. Haar kleine gestalte beweegt zich traag en sierlijk, soms schuift een kleine voet onder de beschermende kleden vandaan. De ogen zijn bedekt met een sluier, om het stof uit haar ogen te houden. Maar zelfs door de sluier zijn haar grote, donkere ogen te lezen; ze weet meer dan goed voor haar is. Zo loopt ze naast haar moeder. Achter haar vader, door de marktstraat van het dorp. Zorgvuldig houdt ze haar blik afgewend van de steegjes. De zorg waarmee ze alle blikken vermijdt doet mij, haar vader, eer aan. Zij daagt niet uit, mijn laatste dochter zal haar nieuwe echtgenoot behagen. De onderhandelingen zijn gedaan, hij is tevreden met het verloop en weet dat zijn dochter dat ook is, zij heeft immers mogen kiezen. Weer schiet haar kleine voet onder het kleed vandaan. De opwinding heeft haar bewegingen in zijn greep. Ze hoopt over een jaar al een kind op haar arm te dragen. Dat hoopt ze al sinds ze die pop van haar oom had gekregen toen ze nog geen zes jaar oud was. De wolkjes zand, het zand dat onverbiddelijk de straten bedekt, waaien op waar haar kleed neerstrijkt en voort wordt getrokken.

 

Nu de bruiloft is afgelopen, loopt een trotse vader, met een trotse moeder, voldaan terug naar huis. Als zij in het zachte, laatste licht, eindelijk de schoenen uittrekken en het schurende zand van de voeten afwassen, strijken ze neer op de bank. Zij doet haar hoofddoek af en de man strijkt zacht over het langzaam grijs wordende haar van zijn vrouw, dat nog altijd vol en zacht is en ruikt naar rijke oliën. Ze zijn, na 27 jaar, weer alleen en te moe om intiem te zijn. Al snel verplaatsen ze zich naar bed, waar hij zoals gewoonlijk, voor het slapengaan zijn vrouw kust en een slaappil neemt.

Als hij ’s nachts zijn ogen opent, is het te stil. “Zain?” fluistert hij de stilte in. Geen geluid, maar langzaam hoort hij zijn adem versnellen, zijn hartslag gonst in zijn oren. “Zain?” de klank in zijn stem is bijna wanhopig. Het huis is leeg. Eigenlijk weet hij het en alle dapperheid verdwijnt met de zekerheid. Trillend slaat hij het laken terug, gaat rechtop zitten en doet het licht aan. “Zain?” het woord is bijna een mantra, het is het laatste sprankje hoop dat hij bezit, “Zain?”. Dan is er geluid. De tuin. Tergend langzaam verplaatst hij zich, terwijl de angst zijn lijf in bezit neemt. Daar zit ze, haar grote ogen gericht op de deuropening. De tranen lopen over haar wangen, waar de kohl die ze rond haar ogen smeert de sporen laten zien van de tranen die al zijn geweest. Een hand rust op haar schouder, een jonge hand. Een herkenbare hand. De andere hand draagt een licht gekromd mes met een scherpe punt. Van het soort waarvan hij had gehoopt er nooit meer een te zien. Het mes strijkt langs de prachtige haren van zijn vrouw. “Zain” verzucht de man “Zain.”. Hij is te verdrietig om te huilen als hij ziet hoe zijn schoonzoon, gehuld in een herkenbare vlag en een kwaadaardige grijns, het mes, bijna liefkozend, langs de hals van zijn vrouw haalt. “Oh mensen, de religie van Allah kan niet worden gevestigd, zonder de Sharia.” sist hij richting de deur. Als het bloed met horten en stoten uit de lege huls loopt die zijn vrouw was, zakt ook hij door zijn knieën. “En mijn dochter?”. De laatste gedachte die door zijn hoofd schiet is de spijt. Het onzekere van de zee had verkozen moeten worden boven de zekerheid van het eeuwige zand, als hij uiteindelijk de camera bemerkt waar de blik van zijn schoonzoon zo op was gevestigd.

 

Verhalen uit de bundel 'In verdediging van verloren onschuld'. Prijs op aanvraag via het contactformulier.